In deze blog geef ik jullie verschillende tips en inzichten die interessant zijn bij het turnen. Dit is vooral voor de trainsters en trainers, om nog beter te kunnen helpen, lesgeven en inleven in de turnster of turner. Mijn kennis heb ik vanuit mijn eigen ervaring als trainer, en vanuit mijn opleiding aan het CIOS. Ik wens jullie veel leesplezier, en hoop natuurlijk dat jullie wat aan mijn tips hebben!
Hulpverlenen en vangen
Hulpverlenen is het helpen bij het aanleren van bepaalde onderdelen, maar ook het begeleiden van bepaalde bewegingen tijdens het lesgeven. De helper mag bij de uitvoering van een beweging geen belemmeringen vormen voor de leerling. Zo nodig moet worden meebewogen. Hulpverlenen is meestal zwaarder (lichamelijke inspanning) dan vangen. Het hulpverlenen moet, naar mate de leerling het onderdeel beter beheerst, steeds verder verminderen. Geleidelijk moet het hulpverlenen geheel verdwijnen bij het lesgeven.
We kennen vier verschillende manieren van hulpverlenen:
- Met je handen. Bijvoorbeeld een duwtje bij de borstwaartsom
- Met je mond. Bijvoorbeeld roepen bij het ringen zwaaien ‘stap-stap’
- Met toestellen bijv. kastkop als opstapje bij de borstwaartsom
- Visuele hulp/ oriëntatie hulp bijv. richt je op het einde van de balk bij de rol voorwaarts.
Vangen is tijding ingrijpen als een leerling dreigt te vallen. Je moet erop verdacht zijn dat er altijd iets mis kan gaan. Ga daarom steeds staan op de plaats waar iets fout zou kunnen gaan. Je moet steeds alert blijven, ook bij de leerlingen waarvan je niet verwacht dat er iets fout zal gaan. Vangen is daarom moeilijker (geestelijke inspanning) dan hulpverlenen.
Aandachtspunten
- Blijf hulpverlenen tot de leerling de vorm volledig beheerst. Als de leerling te vroeg zonder hulp gaat oefenen is de kans groot dat deze de vorm nooit meer goed leert.
- Help steeds op het juiste moment van de beweging; tillen en duwen als de vorm toch al mislukt is heeft geen zin.
- Ga bij het hulpverlenen altijd dichtbij of onder de leerling staan. Maak zo nodig gebruik van een verhoging b.v. een bank of een kast tijdens het lesgeven.
Opdracht geven tijdens het lesgeven
Het is niet eenvoudig om vooral aan het begin en het einde van de les de boel georganiseerd te krijgen. Denk bijv. aan het plaatsen en opruimen van toestellen. Door in het geven van je opdracht gebruik te maken van de zogenaamde ‘6 W’s’ ben je er in ieder geval zeker van dat je opdracht volledig en eenduidig is:
Wie, Wat, Waar, Wanneer, Welke wijze, Wat daarna?
Wie: 4 leerlingen uit de groep die je aanwijst
Wat: ruimen de landingsmat op
Waar: de landingsmat staat op een kar rechts in de berging tegen de muur
Wanneer: als ik als trainster klaar ben met het geven van mij opdrachten
Welke wijze: door het verplaatsen van de landingsmat op de kar, deze vast te maken en de kar vervolgens in de berging te rijden.
Wat daarna: als je klaar bent dan kom je naar mij als trainster toe voor een nieuwe opdracht.
Instructie geven
Als je instructie biedt tijdens het lesgeven is het belangrijk dat de informatie die jij geeft aan een leerling zo duidelijk en volledig mogelijk overkomt. Door gebruik te maken van ‘praatje-plaatje-daadje’ ben je er in ieder geval voor gegarandeerd dat je opdracht volledig en duidelijk overkomt.
Praatje: Vertel de leerlingen welke beweging je wilt dat ze doen. Je moet goed kunnen ‘uitleggen’ wat je met de kinderen gaat doen. Het is daarom belangrijk dat je goed weet wat je tijdens een les wil gaan doen.
Plaatje: Laat een voorbeeld zien van hoe de beweging er ongeveer uit ziet. Het ‘laten zien’ hoe het onderdeel er ongeveer uit moet zien, betekend niet altijd dat je het zelf voor moet doen. Als je het doet, laat dan altijd een perfect voorbeeld zien, maak er geen one-man-show van en laat je niet verleiden iets voor te doen als je dat zelf niet beheerst. Denk er ook aan dat je zelf niet gevangen wordt. Vaak gebeurt het dat een van de kinderen het onderdeel denkt te kunnen. Laat hem of haar dan het voorbeeld zijn. Is er niemand die het voor kan doen, misschien lukt het dan met een plaatje, foto of een video.
Daadje: Zet de leerlingen aan het werk. Zijn er geen vragen, ga dan zo snel mogelijk aan de slag! Als de leerlingen eenmaal aan het oefenen zijn heb je alle tijd om te controleren of de bewegingen goed worden uitgevoerd. Af en toe geef je de kinderen een aanwijzing tijdens het lesgeven, waardoor het nog beter gaat en geef je ze een complimentje als het lukt.
Aandachtspunten
- Spreek luid en duidelijk!
- Breng tempo in het lesgeven. De leerlingen komen om te trainen, niet om op de bank te zitten.
- Lesgeven is geen bezighouden, maar de leerlingen iets leren.
- Geef nooit 2 of meer aanwijzingen tegelijk.
- Bespreek individuele fouten nooit met de hele groep.
Methodieken en leergangen
Methodieken zijn de manieren waarop je iets aanleert. Om te komen tot de juiste uitvoering van een onderdeel, moeten we vaak vereenvoudigde ‘voorbereidende oefeningen’ doen. We zijn dan bezig met een methode van aanleren ofwel de leergang of methodiek.
Leergangen zullen over het algemeen als volgt zijn samengesteld:
- Breed naar smal (bank naar balk)
- Laag naar hoog (vloer, bank, 2 banken op elkaar)
- Makkelijk naar moeilijk (handstand, handstand overslag)
- Met hulpverlener, zonder hulpverlener
- Met hulp van een extra toestel, zonder hulp
- Zelfstandig
Lesorganisatievormen
Een eerste vereiste om een les vlot en soepel te laten verlopen is een goede organisatie. Kijk bijvoorbeeld eerst wat je wil gaan doen en daarna welke toestellen je nodig hebt. Zorg ervoor dat de toestellen op de juiste manier worden opgesteld. Vraag de kinderen op ze op de betreffende plaats (lijn, bank etc.) willen gaan zitten of staan, waar jij ze graag wilt hebben. Zorg er altijd voor dat je je hele groep in de gaten kunt houden tijdens het lesgeven. Ga dus nooit met je rug naar de kinderen staan. Leg ze daarna kort en duidelijk uit wat de bedoeling is en laat ze snel aan de slag gaan.
Een goede organisatie schept voorwaarden voor:
- Veiligheid
- Bewegen
- Arbeid
- Plezier
Een slechte organisatie kan leiden tot:
- Ongelukken
- Tijdverlies
- Weinig resultaat/weinig intensiteit
- Onrust
- Onzekerheid
- Slechte concentratie
Stroomvormen
Een veel voorkomende vorm van organisatie is het lesgeven in een stroomvorm waarbij alle kinderen doorlopend achter elkaar door kunnen gaan met het uitvoeren van onderdelen. Dit kan bijv. bij paard- en kastspringen, bij lange mat, maar ook bij balk, waarbij gebruik wordt gemaakt van banken en lage balken. Je moet duidelijk aangeven hoe de kinderen moeten lopen als ze aan de beurt zijn geweest en waar ze moeten gaan staan of zitten.
Commando vorm/klassikale les
Dit kun je bijvoorbeeld doen als je met de ringen werkt en met vormen aan het wandrek. Je gebruikt deze manier als meerdere kinderen een bepaalde opdracht tegelijk moeten uitvoeren. Hierbij geef je commando’s aan alle kinderen die aan de beurt zijn. De kinderen die niet werken zitten in rijtjes te wachten op hun beurt. In een goede organisatie moet je het wachten tot een minimum beperken.
Werken in groepen en hoeken
Dit is een les waarin 3 of 4 groepen gelijktijdig op 3 of 4 verschillende lesonderdelen zelfstandig oefenen. De oefenvormen worden voor de les door de trainster uitgelegd en aangegeven wat waar de bedoeling is.
Waarborgen veiligheid
Veiligheid is een van de belangrijkste dingen bij het lesgeven. Denk eraan dat je met kinderen werkt, waarmee van alles kan gebeuren. Het op de juiste manier gebruiken van toestellen zorgt voor minder ongelukken en een langere levensduur.
Banken: Als kleine kinderen een bank moeten verplaatsen, laat je dat met z’n vieren of meer doen. Minimaal aan iedere kant 2 kinderen.
Balk: Controleren of de balken van de wieltjes af zijn en een niet beklede balk controleren op splinters.
Brug gelijk en ongelijk: Denk eraan dat je de liggers ook moet spannen. Als je banken gebruikt aan een brug, zorg er dan voor dat die banken zo dicht mogelijk bij de staanders worden opgehangen (ook bij de rekstok).
Kast: Geen passagiers meenemen. Zorg ervoor dat een kast nooit op de wieltjes blijft staan en dat de handel wordt ingeschoven.
Matten/lange-mat: Gebruik altijd de mattenwagen voor het vervoer van de matten dus geen leerlingen. Nooit slepen met de matten
Rekstok: Controleer voor gebruik altijd de bevestigingen (bij palen die uit de vloer komen, moet je ook zorgen dat de palen zijn vastgedraaid).
Ringen: Altijd de vergrendeling of bevestiging controleren, dus ook als je de hoogte regelmatig veranderd. Wanneer je de ringen even niet gebruikt, hang je ze voor jou als trainster op spronghoogte, zodat de kinderen er niet bij kunnen.
Wandrek: Laat het wandrek niet gebruiken in opgeklapte toestand. Bij het uitzetten werk je voorzichtig, zodat je de grond niet beschadigd. Controleer of de vloervergrendeling is vastgezet bij ‘wandrek recht’ en eventueel de muurvergrendeling bij ‘wandrek schuin’.
Trampoline: Laat deze nooit opgesteld en onbeheerd achter. Zorg ervoor dat de leerlingen er ondanks waarschuwingen en afspraken, niet op kunnen springen. Zet bijv. de minitrampoline op zijn kop of gebruik pionnen om erop te zetten.
Gebruik voor de veiligheid zoveel mogelijk matten. Beter een te weinig dan een te veel.
Vormspanning oefenen
De spanning van spieren en spiergroepen die nodig is om één of meer gewrichten te blokkeren, waardoor het mogelijk wordt om een turnonderdeel perfect uit te voeren. Vormspanningsoefeningen, evenals stretchen en een cooling-down behoren gegeven te worden door jou als trainster bij het lesgeven.
- Werken aan een goede lichaamshouding
- Aan de slag met motorische eigenschappen, zoals kracht en lenigheid
- Verbeteren van coördinatie van de voeten en de armen
- Werken aan ruimte in de bewegingen (sprongen)
Omgang met de leerling
Onder omgang met de leerlingen vallen een heleboel zaken. Of die echt aan te leren zijn is de vraag. Je moet er een beetje gevoel voor hebben, om met kinderen om te gaan.
In het algemeen kunnen we onder omgaan verstaan:
- Je houding naar de mede trainster
- Je houding naar de kinderen
- Het kunnen luisteren
- Het kunnen kijken (observeren)
- Het contact met de leerlingen
- Interesse kunnen peilen
- Het kunnen motiveren
Om eens een klein voorbeeld te geven: Een kind kan een bepaald onderdeel maar niet onder de knie krijgen. Het zou erg vervelend zijn als dat kind er steeds maar weer op gewezen wordt dat het nog steeds niet goed gaat. Het duurt maar even en het kind stopt met turnen. Je zou het ook wat positiever kunnen zien. Je zou kunnen zeggen: ‘Het gaat toch steeds iets beter, blijf door oefenen, dan lukt het je vast wel!’ (Dit is de bekende ‘aai over de bol’, die veel kinderen op z’n tijd nodig hebben). Op deze manier lesgeven werkt stimulerend en motiverend voor het kind.
Lesgeven in een Veilig Sport Klimaat (VSK)
Het kennen van de juiste omgangsvormen in de les is erg belangrijk:
Respect hebben: respect hebben voor elkaar. Iemand nemen zoals hij/zij is en accepteren dat iemand anders kan zijn dan jij of anders denkt dan jij
Discrimineren: discrimineren is iemand beledigen die er anders uitziet, of andere dingen doet dan jijzelf. Ook discrimineren is iemand pijn doen, niet met slaan, maar met woorden. Iemand die gediscrimineerd wordt kan daar ook heel boos en verdrietig om worden.
Uitlachen: uitlachen is lachten omdat iemand anders iets doet wat jij gek vindt of niet begrijpt. Uitlachen kan ook de ander weer verdriet doen, omdat die niet begrijpt waarom je lacht.
Baas spelen: altijd de eerste willen zijn, altijd het hoogste woord hebben en altijd ervoor zorgen dat het gaat zoals jij wilt. Dit gedrag hoort niet thuis binnen de les. We turnen samen, dus iedereen krijgt aandacht, overlegt en helpt elkaar.
Niet zielig zijn: zielig doen is aandacht trekken, er is niets aan de hand, maar toch doen alsof. Door zielig te doen maak je het plezier voor jezelf en voor de ander minder. Zielig doen willen we niet, niemand is zielig, iedereen is gelijk en voor iedereen dezelfde aandacht.
Vertrouwen: vertrouwen is weten wat je aan elkaar hebt. Wat kun je wel doen of zeggen en wat juist niet. Jezelf kunnen zijn ten opzichte van de ander en andersom. We vertrouwen elkaar. Door vertrouwen te hebben voel je, je veilig en durf je, jezelf te zijn. Iedereen moet zichzelf kunnen zijn en het maakt niet uit bij wie diegene is.